-
1 Fahrt
〈v.; Fahrt, Fahrten〉1 het rijden, rit2 het varen, vaart3 vaart, snelheid♦voorbeelden:1 〈 figuurlijk〉 freie Fahrt bekommen, haben • (a) mogen beginnen; (b) kunnen doen en laten wat men wilein Schiff in Fahrt setzen • een schip in de vaart brengenin Fahrt kommen • op snelheid komen4 gute Fahrt! • goede reis!eine Fahrt ins Blaue • een uitstapje met onbekende bestemming¶ 〈 informeel〉 jemanden in Fahrt bringen • (a) iemand in een goede stemming brengen; (b) iemand kwaad, woedend maken -
2 Fahrt bekommen
op snelheid komen, vaart krijgen -
3 bekommen
bekommen♦voorbeelden:1 wohl bekomms! • wel bekome het u, jullie, je!II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 Fahrt bekommen • op snelheid komen, vaart krijgenetwas geborgt, geliehen bekommen • iets te leen krijgenetwas geschenkt bekommen • iets cadeau krijgenbitte, was bekommen Sie? • wat wou u hebben?bekommen Sie schon? • wordt u al geholpen? -
4 in Fahrt kommen
in Fahrt kommen -
5 Schuss
〈m.; Schusses, Schüsse〉3 scheut(je) ⇒ dosis, portie4 vaart, snelheid♦voorbeelden:〈informeel; figuurlijk〉 ein Schuss in den Ofen • een misser, fiasco〈informeel; figuurlijk〉 weit(ab) vom Schuss sein • buiten schot blijven, zijn〈 figuurlijk〉 nicht zum Schuss kommen • niet aan bod komen, geen kans krijgenCola mit Schuss • cola-tic〈 informeel〉 das hält mich in Schuss • dat houdt me bezig, daardoor blijf ik actief
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский